Floris van Zevenhoven groeit op in het ordelijke Holland van de jaren vijftig en zestig. Hij is de op één na jongste van een groot gezin met een energieke moeder en een schrijvende vader. In de kleinste dingen vindt Floris zijn geluk: het draaiorgel dat elke vrijdagmiddag langs de huizen gaat, de geborgenheid van de zondagochtend of de ritjes in vaders oude Citroën. Maar als hij elf is, leert hij ook de melancholie kennen, de pijn om wat voorbijgaat. De dood van zijn vader en de liefde van een volwassen man van midden twintig ontregelen zijn bestaan.
Aan de relatie met deze man komt een tragisch einde aan het slot van een welhaast paradijselijke zomervakantie die Floris, in 1969, doorbrengt in het huis van zijn oudere zus en haar man in hartje Parijs. Het is de zomer – een jaar na de Parijse studentenrevolte – waarin de vijftienjarige Floris voorgoed zijn onschuld verliest.