Aristoteles (384-322 v.Chr.) kwam in 367 naar Athene om aan de Academie van Plato te studeren. Na Plato’s dood trok hij weg en verbleef hij onder meer in Macedonië, als opvoeder van niemand minder dan Alexander de Grote. In 335 keerde hij naar Athene terug en stichtte daar zijn eigen school, het Lyceum. Van zijn vele werken is maar een gedeelte bewaard, en dat is nog altijd een omvangrijk oeuvre. Wat nog bewaard is, was oorspronkelijk niet voor publicatie bedoeld, maar werd gebruikt bij het onderwijs op Aristoteles’ school.
De Poëtica is ook zo’n ‘collegedictaat’, met nauwelijks stilistische verfraaiing. Aristoteles behandelt er het ontstaan en de functie van de dichtkunst in. Hij gaat uit van de fundamentele theorie van poëzie als mimesis, ‘uitbeelding’, waarbij hij zich vooral concentreert op de tragedie en het epos. Bekend geworden zijn onder andere de eisen van eenheid en samenhang, de verschillende fasen en middelen in de plot, het begrip katharsis (‘reiniging’ van de toeschouwers als functie van de tragedie), soorten dichterlijke woorden en manieren om kritiek op poëtische woordkeus te weerleggen.
De Poëtica van Aristoteles is van zeer groot literair-historisch belang. De invloed van het werk in later tijden is enorm geweest, en niet alleen voor de classicistische tragedie.
‘… er is nog nooit in Nederland een klassiek werk zo goed begeleid uitgegeven, zelfs de noten zijn een intellectueel genoegen, chapeau…’ Vrij Nederland