De hoofdpersonen in de zes verhalen van deze eerste bundel van Hedda Martens hebben met elkaar gemeen dat ze, uiterst gevoelig zoals de nieuwe huid van een pas genezen wond gevoelig kan zijn, bezig zijn met ‘overleven’. Dat kan zijn door zich volkomen in een schulp terug te trekken, zich af te keren van de buitenwereld – ‘Elders zijn mensen in groepen of paren. Ze zijn steeds samen, en er was ooit een tijd waarin ik daarbij wilde horen.’ Het kan ook zijn door het zich terdege op de hoogte stellen van het sjibbolet van de buitenwereld – ‘Ik wil hen alleen maar doorzien. Inzicht krijgen in hun code, hun wachtwoord, alleen daar zal ik alles voor doen: lachen en grapjes maken, hen met wonderlijke voorstellingen en mimiek betoveren, en het duurt niet lang, of ik heb hen volkomen door. Zo zal ik hun altijd voor zijn…’ Het kan ook zijn door een voorzichtige terugkeer naar die buitenwereld, maar dan gehard door een grondig zelfonderzoek – ‘Sinds ik werkelijk begon te praten heb ik ieder woord gelogen. […] Ik zal niet meer praten tot ik weet wat ik te bekennen heb.’