Kijken met andermans ogen, de elfde dichtbundel van Ad Zuiderent, begint op de plaats waar ook zijn Geheugen voor landschap (1979) begon. In ruim veertig jaar is die plaats bijna onherkenbaar veranderd. De volgende gedichten gaan nog verder terug in de tijd, tot aan de soms maar halfbegrepen taalflarden uit zijn jeugd – een liedje, een reclameslogan, een dialect – waaruit de dichter kon ontstaan. Meestal monter en haast terloops bouwt hij de spanning op tussen wat ooit is geweest en het nog onbekende:
Geef door aan het dal dat de rook die opstijgt
dat de brandende takken, de fakkel van moerbei
pruim, braam, dat het vuur in de wilg, zwarte
sneeuw van papiervlokken, geblakerde muurtjes
dat het brandende rood van de wilde wingerd
de vonken tot boven het dak, het tijdelijk duister
dat de ontfermende nacht, dat het dal ervan weet.