Nijmegen, maandag 6 oktober 1975. Albert Egberts, student filosofie, verschaft zich toegang tot het appartement van zijn voormalige geliefde. Hij wordt gedreven door jaloezie, want hij vermoedt dat er inmiddels een andere favoriet is. Ze zal hem toch niet hebben ingeruild voor Hans Krop, met wie hij in de jaren zestig in Geldrop op school zat, en met wie hij van meet af aan in een verstikkende wederzijdse afgunst verstrengeld was?
‘De Krop’ had bijna alles mee. Zijn ouders woonden aan de rijke kant van het dorp, Hans zelf was als jongen al atletisch en sportief. En dat terwijl Albert veel had om zich voor te schamen, zoals een vader die dronk en sloeg, en familieleden die fout waren geweest in de oorlog. Daar stond dan weer tegenover dat hij intelligenter was – en goed kon schrijven. Maar Hans was altijd de bovenliggende partij.
Terwijl Albert zijn ex aan een kruisverhoor onderwerpt, drijft hij zichzelf tot waanzin: keert Hans Krop nu als liefdesrivaal in zijn leven terug? Het zou de ultieme vernedering zijn – maar wellicht ook een eerste stap in de goede richting: de genezing van zijn ziekelijke jaloezie.