Ik loop soms als een vlieg naar uw gezicht
over een kromme spiegelgladde plaat,
een spierwit raam verzwart uw tegenlicht
in een boek dat nauwelijks bestaat.
Ik schaats van schrik als het vanzelf dichtslaat.
Maar meestal denk ik aan u doodgewoon
zoals u vroeger achter ons aan dacht:
of het daar nu dag is of nog nacht,
en of ik er nog uitzie als uw zoon.