De neef van Sjaak, de oomzegger en ik-figuur van dit boek, gaat zijn oom langzamerhand zien als een heilige, als een persoon op wie het goede van deze wereld zich nog tijdens zijn leven heeft samengetrokken. Dat de ene heilige, algemene en apostolische kerk een proces tot zijn heiligverklaring in gang heeft gezet komt hem gaandeweg minder ongerijmd voor dan het op het eerste gezicht was; had de ‘vakbondsman’ al bijzonder weinig daden op zijn naam staan, die daden waren dan nog van een aard dat alleen een tot het uiterste opgeschroefde gedachtenkracht er een geur van heiligheid aan zou vermogen op te snuiven.
De kerk houdt aan, in alle ondoorgrondelijkheid; zo ondoorgrondelijk is zij, dat het zelfs nog verbazing wekt wanneer de kalender niet met een Sint-Sjaak wordt verrijkt…