Met deze ontroerende, soms adembenemende poëzie overtreft Anne Vegter haar eerdere werk.
In het lange titelgedicht wordt met tedere wreedheid en een onpeilbare melancholie een liefdesleven bezongen.
Het overrompelende derde deel van de bundel is een Bijbelcommentaar, een toneelmonoloog en een groot lied van verlangen en rebellie.
De tekeningen, door de auteur zelf, getuigen van eenzelfde kwaliteit als de gedichten: kwetsbare lijnen verraden ondergrondse, vulkanische activiteit.
‘Iedereen is mooi in het licht, iemand vingert je standpunten en ik kan je bijna aanraken.’
‘De gedichten van Anne Vegter lijken afkomstig uit een ander, groter gebied waar onbekende wetten heersen.’ Vrij Nederland