‘Een vrouw alleen…’ had de Woningcommissie afwerend gezegd, toen ik bezwaren maakte. De wereld bekommert zich niet om een vrouw alleen, tenzij zij zich amuseert en dan spreekt zij kwaad van haar. Dus woonde ik in een kabinetje achter, mét stookgat. In een griebus.
Het regende, zoals het slechts in een griebus regent en ik was juist een nieuwe dag begonnen; d.w.z., ik had het potkacheltje aangelegd voor ‘straks’ als ik thuis kwam, een uur of tien later.
Mijn morele kater zette steeds hoger rug op naarmate ik mijn kantoor naderde en ik schopte venijnig tegen een steen en grijnsde toen ik bedacht, hoe ik vroeger altijd zei, dat achter elke steen het wonder kon liggen…
Beginalinea’s van Een liedje van verlangen