‘Vroeger was er een toekomst waarin alles beter zou zijn,’ aldus begint dit boek dat in een aantal scènes, spelende tussen 1906 en 1956, het leven volgt van een paar mensen die meenden aan die toekomst te werken. De een vecht er doelbewust en dogmatisch voor, een ander aarzelend, steeds zich terugtrekkend; een derde maakt luid maar vaag propaganda; een vierde wil niets dan een braaf, vroom meisje zijn, maar met haar krachtige, in wezen onafhankelijke natuur helpt ze onbewust en zelfs ongewild aan het tot stand komen van een wereld, waar de muur van duidelijke verboden en geboden die eens bestond, ondergraven is. Maar allen, dit volksmeisje en de patriciërszoon die schilder wilde worden, de optimistische en actieve Jood en de gesloten, ernstige Fries, allen blijken blinde spinners van hun eigen en elkaars lot. Steeds komen een vreemde draad en onbedoeld patroon tevoorschijn, hetzij door eigen onbewuste gebondenheid, hetzij door daden van anderen. Aan het eind kijken zij die nog leven vertederd terug naar het verleden, waarin alles beter was. Nieuwe jonge mensen, met minder toekomstgeloof maar evenveel kritiek, staan klaar om beter volgens hun programma te leven dan de oudjes deden, maar ook zij verstrikken zich.
Het boek, dat ons in Amsterdam en Friesland, op skitocht, schoolvergadering en kantoor, in boudoir, keuken, schouwburg, binnenkamers en interneringskamp brengt, eindigt aan de Amstel. Daar staan Piet Kuperus, een oud-SDAP-functionaris, en Ekke Bent, een schrijver, zoon van het meisje met wie Kuperus in 1909 niet trouwen mocht omdat hij een ‘roje’ was. In de verwondering, hetzelfde ‘ik begrijp het niet’ dat Ekkes moeder haar leven lang begeleidde, vinden ze elkaar.