De broers Constantijn en Christiaan Huygens, zoons van de dichter Constantijn Huygens, waren vrienden. In de vele papieren, die ze hebben nagelaten, is te zien – te horen bijna – hoe ze samen werkten, hoe ze tegenover hun vader stonden, hoe ze elkaar misten als er een op reis was, hoe ze elkaar plaagden met meisjes, meeleefden met sollicitaties, in spanning zaten als er een van de twee in gevaar verkeerde. Toch verschilden ze nogal van aard: Constantijn was stil, artistiek, met oog voor mensen, uit plichtgevoel gebonden aan een ambt. Christiaan kon niet werken zonder praten, was rationalistisch, geboeid door regels en vormen en zat altijd in geldnood. Beiden waren ze zachtmoedig, volstrekt geen zeventiende-eeuwse vechthelden, zoals historici van honderd jaar geleden zich dat voorstelden. De victoriaanse heren wisten van Constantijn alleen te vertellen dat hij in zijn dagboek zo maar over seksuele dingen sprak, en ze zagen familieberichten voor roddel aan.
In onze eeuw hebben de kunsthistorici Constantijn als tekenaar teruggevonden en recht gedaan. Intussen had Elisabeth Keesing, op zoek naar een Nederlandse Pepys, ontdekt dat Constantijn met zijn aandacht voor gewone mensen, juist onze tijd kan interesseren. Maar vooral de levenslange vriendschap met de grote Christiaan bleek treffend, en is door henzelf zo volledig geuit dat het mogelijk was de gevoelens, de kijk op de wereld en de lotgevallen van de broers in samenhang na te vertellen, zodat er een levendig beeld ontstond van twee zeventiende-eeuwse mensen die voor de meesten van ons alleen maar namen zijn.