‘Bij mijn laatste bezoek aan Claudine Witsen Elias kwamen we te praten over detectiveverhalen die in het wereldje van een bepaald vak of beroep spelen. “Dat zou ik wel eens willen doen met een bibliotheek of een archief,” zei ik.
“Of een conservatorium,” zei zij, “daar heb ik vroeger lesgegeven.” Dat wist ik niet, ik kende haar pas veertig jaar, als voordrachtkunstenares, en ik zal nooit vergeten hoe ze werkte: een tekst vanbinnen horen, opvangen wat de dichter of schrijver gehoord, gedacht, gezien, gevoeld, aangeraakt heeft. Inleven.
“Dan zou ik een detective moeten schrijven die in een conservatorium speelt, met iemand zoals jij die het beter weet dan de politie.”
Ze lachte, hief een vinger omhoog om haar woorden nadruk te geven en zei: “Doen hoor.” Daarmee was deze geschiedenis geconcipieerd.’