Gevraagd naar haar beroep zegt de ik-figuur in dit boek: ‘Ik bescherm de natuur.’ Dit laatste wordt erg letterlijk wanneer zij, tot haar eigen verbazing, een jong katje in huis neemt. De dood van dit ‘dierbaar familielid’ wekt schrijnende herinneringen.
‘Zeventien jaar na mijn vaders begrafenis ontdekte mijn moeder dat zijn Steen was verdwenen. Het graf bleek te zijn geruimd. We hadden verzuimd de pacht voor zijn rustplaats te verlengen en daarom hadden ze hem Bruit gegooid. Zolang hij op het kerkhof lag, hoorde hij nog een beetje bij de levenden, maar nu kon je hem zelfs geen dode meer noemen.’