Hoe komt het dat ik nog leef

Jeugdherinneringen

Rudolf Bakker

Hoe komt het dat ik nog leef’- een titel met een ironieteken. Zo dramatisch waren ze nu ook weer niet, de jeugdherinneringen van Bakker, al is het waar dat de auteur zich in zijn leven enige malen bijna dood waande. Maar wie overkomt dat niet?

In 1929 in Sint-Anna-ter-Muiden aan de Belgische grens geboren, een boerendorp rond een pomp en een plompe toren in een vergeten uithoek van Nederland, herinnert de kleine Rudi, zoals hij door zijn ouders gedoopt was, zich zijn kinderland als een besloten tuin, een tuin die hij nooit had willen verlaten. Zijn Haagse ouders op hun beurt – zijn vader studeerde notariaat en vond in de crisisjaren alleen in het aan Sint-Anna grenzende Sluis een baan waarvoor hij ook betaald werd – beleefden de wildernis waartoe ze zich veroordeeld hadden met afstandelijk enthousiasme.

Rudolf Bakker roept in dit grimmig opgewekte, soms hilarische, maar ook vaak aandoenlijke boek de wereld van zijn beschermde jeugd tot leven: de eerste aanvaringen met de autochtone jeugd op de Openbare School A te Sluis, het leven op het Zeeuws-Vlaamse platteland tussen de snijbonen in de oorlogsjaren, de groeiende afkeer van het deftige Den Haag van zijn ouders en grootouders, zijn eerste metafysische angsten bij het roodgloeiend ondergaan van de zomerzon. Na de middelbare school en de studiejaren in Utrecht – ook Rudolf zou notaris worden – komt Bakker door een speling van het lot in contact met de journalistiek. De fameuze Sylvia Brandts Buys heeft grote plannen met de zieltogende Haagsche Post. In ’58 treedt hij tot haar curieuze equipe toe, en lijkt hij voor het eerst ‘van alle essentiële zorgen vrij’.