In deze sterk autobiografisch getinte verhalen, gekroond met de Multatuliprijs, geeft de bioloog-schrijver Maarten ’t Hart een tegelijk satirisch en nostalgisch portret van het vrome volk uit zijn jeugd en jonge jaren. Wat dat betreft sluiten de verhalen maar ten dele aan bij zijn eerder verschenen romans Stenen voor een Ransuil en Ik had een wapenbroeder. Gaf hij daarin van het gereformeerde milieu uit zijn streek van herkomst een vrij zwart beeld, in de hier gebundelde verhalen is de ‘debunking’ van die gesloten kring met zijn afgepaald wereldbeeld vervat in een speelse, vaak humoristische stijl. De verhalen sluiten wonderlijk genoeg ook aan bij ’t Harts veelgeprezen studie over ratten. Zoals hij in dat boek schreef over een dier dat al eeuwenlang zucht onder een taboe van onverdiende onverdraagzaamheid, zo schrijft hij in zijn verhalen over andere dieren en mensen. Het paard, de bunzing, maar ook over de neef van Mata Hari. De hoofdpersonen zijn meestal het slachtoffer van verregaande onverdraagzaamheid en onverschilligheid van hun omgeving, of ze zijn zoals de ik-figuur uit “Hoogzomer in april’- het apocalyptische besluit van deze bundel – slachtoffer van de door de mens verpeste natuur.