In de gedichten van Dorien de Wit is sprake van veel zoeken, van veel (en precies) kijken. Wat is een plek, waar ben ik en waar is de ander? Het gaat over de relatie tot een wereld die continu in beweging is. Het enige waar de dichter zeker van is, is de vaste grond onder haar voeten, tot zij zich realiseert dat die grond helemaal niet vast is, dat die grond zich verplaatst, al is het maar met een snelheid waarmee je nagels groeien. Het schrijven is een onophoudelijk houvast zoeken waar geen houvast bestaat.