Een dochter schrijft over haar overleden vader. Zij is nu lerares. Hij werkte zich van boerenknecht op tot kleine winkelier. Zij heeft de sociale grenzen die hem gesteld waren doorbroken. ‘Dat ik tot een wereld behoorde die op hem had neergekeken,’ was tegelijk zijn trots en tragiek. Zij blikt terug op haar armelijke jeugd en overdenkt haar gehechtheid aan dat milieu, waarvan zij niettemin sterk is vervreemd. ‘Boeken, muziek, dat is goed voor jou,’ zegt hij. ‘Ik heb dat niet nodig om te leven.’
Dit ingeklonken verhaal, waarin afstand en intimiteit tegelijk aanwezig zijn, heeft een universele dimensie.