‘Het signalement van de kleine Otte Cecilia luidt als volgt; zij is van gewone gestalte, heeft donkerblond haar, een rond en blozend gezichtje. Zij spreekt gemakkelijk, kan lezen en schrijven en is een vlug bijdehandje. Zij draagt geen hoofddeksel en geen mantel; is gekleed met grijs wollen kleedje, roode golf, zwarte lage schoenen en bruine kousen.’ Aldus Gazet van Antwerpen op woensdag 28 april 1937.
In de lente van 1937 knipte Boon de berichten over de gruwelijke moord te Antwerpen op de achtjarige Cecilia Otte uit de krant. Eind 1953 monteerde hij soms nauwelijks herschreven passages uit deze berichten, aangevuld met ontregelende commentaartjes en bittere aforismen, tot het lange gedicht De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat.
Misschien deed hij dat wel om de o zo modernistische dichters van het avant-gardeblad Tijd en mens, Hugo Claus op kop, een lesje in eigentijdse poëzie te geven. Voor Boon was de naoorlogse wereld zo behept met een verlangen naar imaginaire zuiverheid, dat al het onzuivere ritueel verbannen werd. Daardoor werd de realiteit stelselmatig geweld aangedaan. De vroegrijpe Cecilia Otte alias Eva Blancken bijvoorbeeld, die in dit gedicht meer dan één keer wordt vermoord: letterlijk door haar perverse belager, en vervolgens symbolisch door het gerecht, de politie, de wetenschap, de pers en, uiteindelijk, door iedereen. Zondebok voor deze collectieve gewelddaad is de wat achterlijke schippersknecht Vogel, een al even gemakkelijk slachtoffer als Eva zelf.
In 1956 kreeg Boon voor De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat de Henriëtte Roland Holstprijs.