In deel 2 beschrijft Theo Kars hoe hij
gearresteerd wordt voor zijn aandeel in de
postfraudes, hoe tijdens zijn voorarrest zijn
levensopvattingen op de proef worden
gesteld, en hoe hij van zijn gevangeniscel een
monnikencel maakt. Dan volgt het verslag
van zijn uiteenlopende belevenissen in de
jaren waarin hij er ondanks alle weerstand
(‘de paria van het literaire dorp’, ‘een piraat
die voer onder een door niemand erkende
vlag’) er ondanks alle weerstand in slaagde
van zijn pen te bestaan.
Tussendoor lezen we over het ongewone
leven dat hij leidde in Amsterdam en op Ibiza
met twee meisjes, en over zijn vergeefse strijd tegen de schizofrenie van een
van hen. Na de ontbinding van deze menage à trois probeert hij de schade te
herstellen die hij heeft opgelopen, en zet zich ervoor in opnieuw, en ditmaal
blijvend, de financiële vrijheid te verwerven die onmisbaar is voor het soort
leven dat hij voor ogen heeft. Hij maakt daarbij gebruik van alle geoorloofde
en wederrechtelijke middelen die hem ten dienste staan.
‘Ik heb altijd een voorliefde gehad voor personen over wie iedereen schande sprak, voor spelers en overspeligen, voor schrijvers als Casanova en Multatuli, en tegelijkertijd een antipathie gevoeld voor hele en halve heiligen als moeder Teresa, majoor Bosshardt en de Dalai Lama, het soort figuren dat door iedereen wordt geroemd om hun belangeloosheid en idealisme. Wel, dat bewijst dat ik niet deug.’