Titus Livius (59 v.Chr.-17 n.Chr.), de grote Romeinse geschiedschrijver, groeide op in Padua. Politiek en militair onervaren besteedde hij zijn tijd aan de studie van de wijsbegeerte en de geschiedenis. Rond 30 v.Chr. vertrok hij naar Rome, waar hij begon aan zijn grote geschiedeniswerk Ab urbe condita (Sinds de stichting van de Stad). De inhoud van dit monumentale werk beslaat 714 jaar van de klassieke oudheid. Van de originele 142 boeken zijn er slechts 35 bewaard gebleven. Het was een levenswerk waar Livius veertig jaar aan heeft besteed. Hij onderhield contact met het keizerlijk hof van Augustus, waar hij een geziene gast was, ook al was hij republikein. Militaire geschiedenis, godsdienst, nadruk op het individu en het karakter zijn de hoofdmotieven in Livius’ uiteenzetting van de grootheid van Rome. Ondanks zijn duidelijke subjectiviteit probeerde hij oprecht de waarheid te achterhalen. Maar zijn werk is toch vooral literair interessant. De bronnen die hij gebruikte waren alle van literaire, niet van officiële aard. Zijn nadruk op redevoeringen verleidde hem tot dramatisering en het gebruik van diverse stijlfiguren.