Franz Kafka (1883-1924) groeide op in Praag, waar hij deel uitmaakte van de Duitstalige Joodse gemeenschap en aan de rand van het getto woonde. Hij bezocht het Duitse gymnasium en studeerde aan de universiteit van Praag. Daar ontmoette hij Max Brod, zijn vriend en latere biograaf. Vanaf 1908 tot 1917 werkte hij als ambtenaar bij een bedrijf dat arbeidsongevallenverzekeringen verzorgde, een baan die hij als een noodzakelijk kwaad beschouwde om zich aan het schrijven te kunnen wijden. Zijn longtuberculose, die hem in 1924 fataal zou worden, deed zich in deze tijd gelden. Gedurende zijn leven had hij enkele korte maar intense relaties, waaronder drie verlovingen, zo blijkt uit enkele postuum uitgegeven brieven. De dames waar hij mee omging komen ook indirect terug in zijn werk. Hij leidde een teruggetrokken leven, maar discussieerde veel binnen de Praagse culturele elite, mede via zijn ‘ontdekker’ Brod. Een reconstructie van Kafka’s leven en denken is mogelijk geworden door zijn nalatenschap in de vorm van dagboeken, die hij van 1910 tot 1923 bijhield.
Kafka schreef voornamelijk proza, waarvan zijn romans Der Prozess (1925), Das Schloss (1926) en Amerika (1927) de bekendste zijn. Enkele prozavertellingen als Die Verwandlung (1915), Das Urteil (1913) en In der Strafkolonie (1919) hebben later ook hun weg naar het grote publiek gevonden. Wat Kafka’s werk typeert zijn tegenstellingen als weten en onwetendheid, macht en machteloosheid, loyaliteit en verraad, menselijkheid en verontmenselijking. Hij schetst labyrinten waarin individuen wanhopig naar een uitweg zoeken. De werelden die hij creëert zijn absurd, kennen een heel eigen logica en worden in een droge, zakelijke stijl beschreven. Veel van zijn werk is tijdens zijn leven onvoltooid gebleven, waardoor veel discussie mogelijk is over de bedoelingen van de schrijver. Pas in de jaren dertig van de negentiende eeuw groeide de belangstelling voor zijn werk, dat mede dankzij Max Brod postuum verscheen.