‘De weg is geheel verlaten. Het wordt donker en ik vind geen enkele
aanwijzing welke kant ik op moet. Dan zie ik plotseling in de verte,
links van de weg, een dode ruiter, gekleed in het rood. Hij ligt vlak
bij een gehucht, half begraven in de sneeuw. Het lijdt geen twijfel
dat het een van onze lansiers is en dat mijn regiment zich daar ergens
moet bevinden. Op goed geluk ga ik die richting op zonder dat ik
een weg zie. Ik loop dwars door het veld, maar een brede greppel
die is vol gewaaid met sneeuw verspert me de weg. Ik laat me er niet
door weerhouden, maar plotseling verdwijn ik tot aan mijn hoofd
onder een lawine van sneeuw. Dit keer geloof ik dat ik verloren ben.’
In 1812 trekt Napoleon op naar Moskou, een veldtocht die een
helletocht zou worden. Jean François Dumonceau is officier in la
Grande Armée. Hij maakt deel uit van de Keizerlijke Garde, en verkeert
in de nabijheid van Bonaparte. Als een van de weinigen overleeft hij
de tocht. Aan het eind van zijn leven schrijft hij, in het Frans, zijn
memoires. Die geven een huiveringwekkend beeld van een oorlog
waarin honderdduizenden sneuvelen, maar ook schetsen ze zijn
verbondenheid met Liesje, zijn paard, en zijn oppasser Jan.
Willem Oosterbeek vertaalde Dumonceaus memoires en voorzag
ze van historisch commentaar. Zo ontstaat een ooggetuigenverslag
van een veldtocht die twee eeuwen later nog altijd tot de verbeelding
spreekt.