Eerst als zorgeloze jongeling, met het verstrijken der jaren als warmbloedige minnaar, tot en met de oudere man die het nog klaarspeelt met zijn beminde, zijn muze, beschrijft de dichter het ontluiken, de bloei en de neergang van de (lichamelijke) liefde. Onverbloemd en met de weemoed van de realist verhaalt Vroomkoning over wat was en wat bleef van de liefde die passie heet(te). ‘Lijf aan lijf waren we de zoete / waanzinnigen die even mochten toeven/ in hun verloren paradijs./ De droefheid rijst al, / lieveling, wat zijn we begonnen?’