A.M. de Jong neemt ons mee naar het broeierige, benauwende wereldje van het Brabantse platteland in het begin van de vorige eeuw. Hij vertelt over de grote boerengeslachten, de jaarlijkse kring van het boerenleven, de sleur der generaties, waar voor de opstandigen, de dromers, degenen die méér van het leven verwachten, zo moeilijk aan te ontsnappen was. En met veel verve en mensenkennis verhaalt hij over de ‘uitbrekers’: de grote boer Bart Verhagen, die geen genoegen neemt met zijn afkomst; zijn vriend, de ‘verdorven’ notariszoon, die hem steeds dieper in moeilijkheden brengt. En Poeske, Verhagens grote liefde, een warmbloedige jonge zigeunerin die grootse plannen heeft en die via Verhagen binnen haar bereik ziet komen. Poeske die na Verhagens dood de publieke opinie trotseert en Verhagens zoon trouwt om van hem een kind te krijgen dat haar ideaal in levenden lijve moet worden. Een kind dat zij zal vormen, zal kneden tot een perfecte kopie van zijn grootvader.
Deze drie romans behoren tot het laatste grote werk van A.M. de Jong en verschenen kort voor zijn gruwelijke dood.